Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet inkomstenbelasting 2001

 

Artikel 5.15 Vrijstelling sociaal-ethische beleggingen
1
Sociaal-ethische beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen sociaal-ethische fondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.
2
Als sociaal-ethische fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:
a
banken als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;
b
beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in sociaal-ethische projecten.
3
Sociaal-ethische projecten als bedoeld in het tweede lid zijn projecten die door Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Buitenlandse Zaken bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten die in het belang zijn van:
a
de voedselzekerheid en voedingsverbetering in ontwikkelingslanden;
b
de sociale en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden of
c
de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden.
4
Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.
5
Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
6
Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing.
7
Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •